papyrus
De Edelsteen
Op de wegen was het een gedrang van mensen die naar het grote plein liepen, want het was het feest van de Godin. De tempels waren overvol, terwijl lange rijen van mannen en maagden in de gewaden van ‘Het Heilige’ van en naar de rivier slingerden.
Muziek en zang werd luider en zwakte weer af in het avondbriesje, als de hartslag van een kloppend hart. Hier en daar waren Schriftgeleerden te zien, zittend in de open ruimte, de Verhalen Vertellers. Terwijl ik bij één van hen in de buurt uitrustte, vertelde deze het verhaal van: ‘Iemand die de Edelsteen vond.’
“In het land van de Wijze Mannen, woonde een jonge man. Vele jaren had hij gewerkt in een vreemde mijn: de ‘Mijn van de Onschatbare Edelstenen’ – hoopvol, dapper, maar vergeefs. Hij wist al lang, dat diegene die de Meestersteen zou vinden, vrij zou zijn, vol van vrede en nooit meer zou hoeven graven. Want niets beters dan dat kon worden gevonden. Hij wist ook dat diegene die de steen vond, deze moest delen met iedereen.
Hij had vele kleinere stenen gevonden, maar deze werden opzij gelegd om te gebruiken als de grote steen was gevonden.
Stil en gestaag werkte hij door, tot hij op een sombere dag zo zwak was geworden dat hij nog maar een poging kon doen. Voor die inspanning werd hij beloond en voor hem lag de grote edelsteen. Doodmoe, zwak, maar vol vreugde drukte hij de edelsteen tegen zijn borst en ging op pad om het met anderen te delen. Want hij die anderen niet vertelt over zijn edelsteen en het niet deelt met alle mensen, zal de steen weer verliezen.
Hij zwierf ver, zijn wonderlijke verhaal vertellend: Het vinden van de Onschatbare Steen – de steen die mensen groter, wijzer en liefdevoller maakte dan alle levende dingen, de steen die geen mens kon houden, tenzij hij hem weggaf.
Hij reisde verder in zijn eigen land, op zoek naar wie hij zijn verhaal kon vertellen en om van de Steen te geven aan ieder die hij tegenkwam. Zwijgend luisterden ze – zwaarmoedig mediteerden ze en zachtjes zeiden ze tegen hem: “Dit is Kali-yuga, de donkere tijd. Kom over honderdduizend jaar maar terug. Tot dan is de steen niet voor ons. Het is Karma.”
Hij zwierf verder naar een ander land, altijd proberend het zelfde doel te bereiken. Zwijgend luisterden ze, zachtjes spraken zij: “Vrede zij met u. Als de Lotus ophoudt te bloeien en onze Heilige Rivier droog valt, kom dan terug. Tot die tijd hebben we de steen niet nodig.”
Over de zeeën reisde hij naar een ander land, vol vertrouwen dat ze hier wel zouden luisteren en met hem delen. Door de vele dagen van zwerven en de lange reis over de zee was hij dun geworden en zag hij er haveloos uit. Hij had hier niet bij stil gestaan, maar terwijl hij zijn verhaal vertelde, werd hij hier voortdurend aan herinnerd, evenals aan andere dingen. De mensen hier antwoorden op vele manieren en niet altijd vriendelijk.
Sommigen luisterden, want zijn verhaal was nieuw voor hen, maar de edelsteen was ongeslepen en zij wensten het gepolijst.
Anderen stonden even stil en wilden dat hij zijn verhaal in hun tenten vertelde, want dat zou hen verheven en beroemd maken. De edelsteen wilden ze echter niet. Daar hij niet tot hun stam behoorde, zou het hen in diskrediet brengen als ze iets van hem aannamen.
Iemand stond stil om te luisteren en wilde wel iets van de edelsteen. Hij wilde het gebruiken om zijn eigen positie te verbeteren en zijn collega's te overtreffen in marchanderen en onderhandelen. De reiziger was echter niet in staat van de steen te geven aan zo iemand.
Weer iemand anders luisterde, maar aangezien de reiziger weigerde de edelsteen in de lucht te doen zweven, zou hij er niets van krijgen.
Iemand anders hoorde het verhaal, maar hij wist een betere steen. Hij was er zeker van dat hij deze vinden zou, want hij at niets anders dan sterrenstralen en maanlicht.
Weer iemand anders kon niets van de steen ontvangen of naar het verhaal luisteren, want de reiziger was arm en onverzorgd. Als hij nou in fijn linnen en paars gekleed was geweest en zijn verhaal in bloemrijke taal verteld had, was hij misschien echt de eigenaar van de edelsteen geweest.
Nog iemand luisterde, maar wist zeker dat dit niet de edelsteen was. Daar de zwerver in het verleden zonder succes was geweest, kon hij nu zeker niet de echte steen gevonden hebben. Zelfs als hij het gevonden had, kon hij nooit het juiste beoordelingsvermogen hebben om het te verdelen. Dus wilde hij niets van de steen.
Naar hier en daar, overal ging de Zwerver. En iedere keer weer waren de reacties hetzelfde. Sommige wilden het wel, maar de steen was te hard of niet glanzend genoeg. Hij was niet een van hen of hij was te onwetend. Hij was te haveloos en te vuil om in hun ideeënwereld te passen, dus wilden ze niets van zijn steen.
Droevig, verouderd en met bloedend hart keerde hij terug naar het land van de Wijze Mannen. Naar een van hen ging hij, vertellend over zijn reizen en dat niemand met hem de prachtige steen wilde delen. En hij vertelde ook dat tot zijn groot verdriet hij de steen nu ook zou verliezen.
“Wees niet bedroefd, mijn zoon”, zei de Wijze, “de steen is voor jou, noch kan je deze verliezen. Hij die de moeite neemt zijn medemensen te helpen is de rechtmatige eigenaar en al bezit hij de steen nog steeds helemaal, hij heeft deze toch met heel de wereld gedeeld. Aan iedereen die je gesproken hebt, ook al wist men het niet, heb je een van de kleinere stenen gegeven die je eerder gevonden had. Dat is genoeg. Als de Meestersteen geslepen en gepolijst is, dan is het werk van de fortuinlijke bezitter voltooid. Het lange reizen en vermoeiende zwerven, het brekende hart en de ogen vol tranen hebben je edelsteen geslepen en gepolijst. Kijk, het is een witte en glanzende steen!”
Het uit zijn borstzak halend, staarde de Zwerver in het wonderlijke licht van de steen terwijl een uitdrukking van intense vrede over zijn gezicht kwam. Met de edelsteen op zijn borst rustend en de oogleden gesloten viel hij in slaap, niet langer een zwerver meer.”
Path, maart, 1887
Rameses - pseudoniem voor William Q. Judge. Theosofische Artikelen, Volume II
Theosophy Company, Los Angeles, 1980, p. 403-405
Muziek en zang werd luider en zwakte weer af in het avondbriesje, als de hartslag van een kloppend hart. Hier en daar waren Schriftgeleerden te zien, zittend in de open ruimte, de Verhalen Vertellers. Terwijl ik bij één van hen in de buurt uitrustte, vertelde deze het verhaal van: ‘Iemand die de Edelsteen vond.’
“In het land van de Wijze Mannen, woonde een jonge man. Vele jaren had hij gewerkt in een vreemde mijn: de ‘Mijn van de Onschatbare Edelstenen’ – hoopvol, dapper, maar vergeefs. Hij wist al lang, dat diegene die de Meestersteen zou vinden, vrij zou zijn, vol van vrede en nooit meer zou hoeven graven. Want niets beters dan dat kon worden gevonden. Hij wist ook dat diegene die de steen vond, deze moest delen met iedereen.
Hij had vele kleinere stenen gevonden, maar deze werden opzij gelegd om te gebruiken als de grote steen was gevonden.
Stil en gestaag werkte hij door, tot hij op een sombere dag zo zwak was geworden dat hij nog maar een poging kon doen. Voor die inspanning werd hij beloond en voor hem lag de grote edelsteen. Doodmoe, zwak, maar vol vreugde drukte hij de edelsteen tegen zijn borst en ging op pad om het met anderen te delen. Want hij die anderen niet vertelt over zijn edelsteen en het niet deelt met alle mensen, zal de steen weer verliezen.
Hij zwierf ver, zijn wonderlijke verhaal vertellend: Het vinden van de Onschatbare Steen – de steen die mensen groter, wijzer en liefdevoller maakte dan alle levende dingen, de steen die geen mens kon houden, tenzij hij hem weggaf.
Hij reisde verder in zijn eigen land, op zoek naar wie hij zijn verhaal kon vertellen en om van de Steen te geven aan ieder die hij tegenkwam. Zwijgend luisterden ze – zwaarmoedig mediteerden ze en zachtjes zeiden ze tegen hem: “Dit is Kali-yuga, de donkere tijd. Kom over honderdduizend jaar maar terug. Tot dan is de steen niet voor ons. Het is Karma.”
Hij zwierf verder naar een ander land, altijd proberend het zelfde doel te bereiken. Zwijgend luisterden ze, zachtjes spraken zij: “Vrede zij met u. Als de Lotus ophoudt te bloeien en onze Heilige Rivier droog valt, kom dan terug. Tot die tijd hebben we de steen niet nodig.”
Over de zeeën reisde hij naar een ander land, vol vertrouwen dat ze hier wel zouden luisteren en met hem delen. Door de vele dagen van zwerven en de lange reis over de zee was hij dun geworden en zag hij er haveloos uit. Hij had hier niet bij stil gestaan, maar terwijl hij zijn verhaal vertelde, werd hij hier voortdurend aan herinnerd, evenals aan andere dingen. De mensen hier antwoorden op vele manieren en niet altijd vriendelijk.
Sommigen luisterden, want zijn verhaal was nieuw voor hen, maar de edelsteen was ongeslepen en zij wensten het gepolijst.
Anderen stonden even stil en wilden dat hij zijn verhaal in hun tenten vertelde, want dat zou hen verheven en beroemd maken. De edelsteen wilden ze echter niet. Daar hij niet tot hun stam behoorde, zou het hen in diskrediet brengen als ze iets van hem aannamen.
Iemand stond stil om te luisteren en wilde wel iets van de edelsteen. Hij wilde het gebruiken om zijn eigen positie te verbeteren en zijn collega's te overtreffen in marchanderen en onderhandelen. De reiziger was echter niet in staat van de steen te geven aan zo iemand.
Weer iemand anders luisterde, maar aangezien de reiziger weigerde de edelsteen in de lucht te doen zweven, zou hij er niets van krijgen.
Iemand anders hoorde het verhaal, maar hij wist een betere steen. Hij was er zeker van dat hij deze vinden zou, want hij at niets anders dan sterrenstralen en maanlicht.
Weer iemand anders kon niets van de steen ontvangen of naar het verhaal luisteren, want de reiziger was arm en onverzorgd. Als hij nou in fijn linnen en paars gekleed was geweest en zijn verhaal in bloemrijke taal verteld had, was hij misschien echt de eigenaar van de edelsteen geweest.
Nog iemand luisterde, maar wist zeker dat dit niet de edelsteen was. Daar de zwerver in het verleden zonder succes was geweest, kon hij nu zeker niet de echte steen gevonden hebben. Zelfs als hij het gevonden had, kon hij nooit het juiste beoordelingsvermogen hebben om het te verdelen. Dus wilde hij niets van de steen.
Naar hier en daar, overal ging de Zwerver. En iedere keer weer waren de reacties hetzelfde. Sommige wilden het wel, maar de steen was te hard of niet glanzend genoeg. Hij was niet een van hen of hij was te onwetend. Hij was te haveloos en te vuil om in hun ideeënwereld te passen, dus wilden ze niets van zijn steen.
Droevig, verouderd en met bloedend hart keerde hij terug naar het land van de Wijze Mannen. Naar een van hen ging hij, vertellend over zijn reizen en dat niemand met hem de prachtige steen wilde delen. En hij vertelde ook dat tot zijn groot verdriet hij de steen nu ook zou verliezen.
“Wees niet bedroefd, mijn zoon”, zei de Wijze, “de steen is voor jou, noch kan je deze verliezen. Hij die de moeite neemt zijn medemensen te helpen is de rechtmatige eigenaar en al bezit hij de steen nog steeds helemaal, hij heeft deze toch met heel de wereld gedeeld. Aan iedereen die je gesproken hebt, ook al wist men het niet, heb je een van de kleinere stenen gegeven die je eerder gevonden had. Dat is genoeg. Als de Meestersteen geslepen en gepolijst is, dan is het werk van de fortuinlijke bezitter voltooid. Het lange reizen en vermoeiende zwerven, het brekende hart en de ogen vol tranen hebben je edelsteen geslepen en gepolijst. Kijk, het is een witte en glanzende steen!”
Het uit zijn borstzak halend, staarde de Zwerver in het wonderlijke licht van de steen terwijl een uitdrukking van intense vrede over zijn gezicht kwam. Met de edelsteen op zijn borst rustend en de oogleden gesloten viel hij in slaap, niet langer een zwerver meer.”
Path, maart, 1887
Rameses - pseudoniem voor William Q. Judge. Theosofische Artikelen, Volume II
Theosophy Company, Los Angeles, 1980, p. 403-405